Ik fiets wat rond tussen stad en zee, dit is geen dag voor binnenskamers. De weg naar Zandvoort staat van voor tot achter vol met langzaam rijdend blik op weg naar het strand. Ook op de fietspaden wordt massaal van het mooie weer geprofiteerd. Mijn hoofd staat naar rust dus ik besluit het verborgen landgoed weer te bezoeken.
Vorig jaar stonden er hier op een dag als deze vier auto’s en een handvol fietsen. Tijden kon je er op een bankje zitten voordat er iemand passeerde. Een onhoudbare zaak natuurlijk. Het landgoed is inmiddels online in het zonnetje gezet in de categorie “Heerlijk rustige plekjes in de Randstad” dus de parkeerplaats staat vol en de fietsrekken ook. Omdat het blad nog niet aan de bomen zit kan ik de talloze wandelaars al uit de verte zien aankomen. Behalve mijzelf slechts stelletjes en gezinnen. Wanneer ik ze passeer observeer ik de grond voor mijn voeten, ik wil even niet geconfronteerd worden met hun gezamelijkheid. Verbeten been ik door naar de plek waarvan ik verwacht dat die nog wel rustig is.
Over de ingang van het pad ligt een beuk languit, die houdt de meeste potentiële wandelaars wel tegen. Een konijnenpaadje voert erlangs, en dat neem ik. Even verderop vind ik een appetijtelijk lapje zand bovenop een duintje in de zon. Ik spreid mijn jas uit, vouw mijn rugzak achter mijn hoofd en ontspan. Uit vertes rondom me weerklinken hier en daar kinderkreten, met af en toe die van hun ouders er tussendoor. Maar hier passeert niks en niemand.
Ik kijk opzij en besef dat de den naast me een prima klimboom zou kunnen zijn. Ik maak er een foto van en app die naar haar. “Prima klimboom, zo op het oog” zet ik eronder, want ze klimt graag. “Leef jezelf uit” komt even later terug. Ik stop mijn telefoon in mijn kontzak en klim tot ongeveer halverwege de boom. Vroeger ging dat makkelijker. Voorzichtig balancerend maak ik een foto van het uitzicht, die ik, eenmaal beneden, naar haar stuur. Zodat ze zal denken dat ik alsnog best stoer ben.
Daarna ga ik rustig zitten, kijk om me heen en denk na over waar ik over nadenk.
In de verte voor me hoor ik stemmen die van dichterbij lijken te komen. Ik kijk tussen de stammen door en zie inderdaad, voor het eerst sinds zeker een halfuur, een paar mensen mijn kant op komen.
Vrouw, man en kind. De man duwt het kind in een buggy voort. Best ambitieus nog, met een buggy over dit soort paadjes. Als ze verder lopen zullen ze aan het eind van dit pad bij een gedeelte komen dat meters- en meterslang door boomstammen en -stammetjes bedekt is.
Moet ik ze waarschuwen? Wat zal ik dan zeggen? ‘Gegroet gezin, een waarschuwing lijkt mij hier wel op zijn plek. Uit eigen ervaring weet ik namelijk dat het door jullie gekozen pad een stuk verderop vrijwel onbegaanbaar is, zeker met een buggy. Daarom dunkt het mij verstandiger nu rechtsomkeert te maken en, net als iedereen, een van de routes te kiezen zoals die hier door middel van rode, groene en blauwe pijlen zijn aangegeven.’
Ik krijg inmiddels een betere indruk van de leeftijd van het kind. Een meisje van een jaar of twee, schat ik. Kind uit de buggy, bij Papa op de arm. Mama sjouwt de buggy. En toe maar, hink stap over de stammen. Zou kunnen, toch.
Hallo, roept de vrouw me lachend toe. Haar lange zwarte haren vallen over een lange zwarte jas. Hallo, antwoord ik terug. Ik zie mezelf even liggen, een man van middelbare leeftijd, languit bovenop een duintje in een verlaten uithoek van een landgoed. Haar man houdt de kaken op elkaar. Zijn blik is nors onder het gemillimeterde haar, en hij duwt de buggy grimmig voort. Hotseknotsend over takjes, boomwortels en dennenappels. ‘Waar breng je ons nou helemaal heen, joh?’ vraagt ze quasi speels. De vraag lijkt bedoeld als een verontschuldiging naar mij. Hij gooit een eenlettergrepige grom. Hij heeft dit pad gekozen, en hij zal het uitlopen ook, verdomme. Ik besluit er het zwijgen toe te doen. Langzaam zie ik ze tussen de bomen ter rechterzijde van mij verdwijnen.
Zie ik ze nog terug? Het lijkt er lange tijd niet op, maar dan hoor ik ze bekvechtend weer mijn kant op komen. Ik besluit achterover te gaan liggen, met mijn pet over mijn ogen. Ik acteer een soort dutje. Dat scheelt ons weer een ongemakkelijke confrontatie. Ze onderbreken hun twistgesprek wanneer ze langs me lopen. Als ze voorbij zijn hef ik mijn hoofd op en kijk ze na. De vrouw kijkt op dat moment om naar mij. Het kind huilt.
Ik ben ze, zeker een kwartier later, alweer bijna vergeten als ik opnieuw gehuil hoor. Ze zijn dit paadje blijkbaar andermaal ingelopen. Het meisje giert het nu uit en de vrouw schreeuwt de man gekweld toe. ‘We lopen helemaal verkeerd man!’ hoor ik. En ‘…mijn tanden uit mijn bek!’ De rest van haar zin kan ik niet verstaan. Ze haalt het kind uit de buggy en maakt driftig rechtsomkeert. Hij loopt haar met de lege buggy achterna. Als je een beetje aandachtig kijkt kun je mensen nog lang met je blik volgen, zo tussen het schrale geboomte.
Ik besluit maar eens een ander plekje te kiezen, de zon heeft zich inmiddels van me afgedraaid. Als ik het zand van mijn jas klop zie ik dat er nog een haar van mijn dochtertje op zit. Ik onderdruk de neiging die te willen bewaren en laat hem zachtjes in het zand dwarrelen.