Letters op het wegdek bij de pont

Never dat dat mijn broer is

Terug naar huis kan ik kiezen: via de brug over de rivier, of met de pont. Als ik geen haast heb kies ik meestal het laatste.
Mijn horloge geeft kwart voor zeven aan. De pont gaat tot zeven, dat komt wel goed. Ik kies de route met de pont.
Als ik aan kom lopen is die net onderweg naar de overkant. Aan deze kant staan de villa’s ruim gespatieerd tussen het lieflijk loofhout, aan de overzijde begint de volkswijk. Daar woon ik.

    Er staat al iemand te wachten. Een ielig jongetje van een jaar of negen, tien. Hij hupt onrustig van de ene voet op de andere en kijkt ingespannen naar de overkant van de rivier.
De pont is opmerkelijk snel terug dit keer. Om eventuele communicatie te vergemakkelijken trek ik het linker dopje uit mijn oor. Het jongetje is als eerste op de boot, er zijn geen andere passagiers. De joviaal ogende schipper vraagt hem lachend waarom hij zonet niet met zijn broertje meeging. “Dat is mijn broertje niet. Never dat dat mijn broer is!” antwoord de jongen verontwaardigd. Hij heeft donkere ringen onder zijn ogen, zie ik. De schipper vindt het grappig en zoekt mijn blik. Hoewel ik de situatie niet begrijp lach ik plichtmatig terug. Onderweg geniet ik van de avondlijke flard waterleven, hoe het lage licht schijnbaar teder over het rimpelarme Spaarne strijkt et cetera.

    Aan de overkant staan vijf stratiboys, hun fietsen aan de hand. Petjes, capuchons. Zo te zien zijn ze allemaal een paar jaar ouder en een stuk groter dan hem. Zodra ze binnen gehoorsafstand zijn roept het jongetje hen toe. “Als jullie me aanraken spring ik in het water!” “Wat zeg je nou?” spot een van zijn opponenten. “Ik zei niks” klinkt het terug, veel zachter nu. De pont meert scheef aan en botst tegen de wal. Even verlies ik mijn evenwicht. Dan gaat de klep naar beneden. De grootste van het stel richt zich tot mij. “Niks aan de hand meneer, dat is mijn broertje” verzekert hij me, met zijn mocro-accent. Lijkt hij op het jongetje? Ik kan het zo snel niet beoordelen.

    Er staat een breed hek aan deze kant. Het staat er zodat passagiers netjes kunnen voorsorteren. Links erin, rechts eruit. Het jongetje klimt er razendsnel overheen en zet het op een lopen. Hij verdwijnt over het kleine houten bruggetje in het ongebruikte terrein waar jaren geleden nog een bungalow op stond. Nu is het een soort verwilderde tuin. De jongens gaan achter hem aan met hun fietsen.

    Onderweg passeer ik hen. Ze staan inmiddels in een kring om het jongetje heen en praten op hem in. “Waarom wil je nou niet mee naar huis?” vang ik op. Een van de jongens is niet de tuin ingegaan en maakt op de straat ervoor wheelies op zijn fiets. Snijdt ie soms een vluchtroute af? Ik overweeg of ik moet ingrijpen. Ze moet vertellen dat ze op moeten houden. Maar waarmee? Het jongetje lijkt bang. Of is ie ondeugend? “Hij heeft gister een klein meisje geslagen!” vang ik op uit de tuin. “Ik zou haar niet slaan, ik zou haar neuken!” roept de fietsjongen.
Ik loop door. Achter me hoor ik langzamerhand zachter klinkende stemmen die ik niet versta. Ik duw het linker dopje terug mijn oor in en kijk niet meer om.