Panafwaai­waarschuwer

Als ik de dag na de storm op mijn atelier aankom ga ik gelijk even kijken. Via het platje inspecteer ik het dak aan de achterzijde, en ja hoor: panafwaai. Zeven stuks dit keer, maar liefst. Zonder aarzeling bel ik de beheerder van ons pand, waarbij ik enige urgentie in mijn stem probeer te leggen. De telefoniste belooft er een spoedje van te maken. Beter sturen ze gauw een mannetje. Want dat moet je niet hebben hoor, panafwaai. Als het aansluitend gaat regenen heb je zo allerlei lekkage en rotterij.

Later die middag kijk ik door mijn pittoreske maar tochtige enkelglas naar de gezellig op elkaar gebouwde huisjes aan de overkant. En constateer panafwaai op het dak van het tegenover gelegen woonhuis. Niks spectaculairs, moet ik erbij melden. Een enkele pan, aan de onderrand van het dak, is een centimeter of 15 naar beneden gezakt en rust nu loom op de dakgoot. Een bijna vrolijk gezicht eigenlijk, maar ja, stel dat ie zo een jaar lang onteruggelegd blijft liggen, en de bewoners zien langzaam maar zeker een nare vochtplek op het behang verschijnen, en ze zetten na lang zoeken uiteindelijk een lange ladder tegen de gevel en bemerken dat de dader panafwaai heet, zouden ze niet liever gehad hebben dat ik ze op tijd gewaarschuwd had? Nou dan. Ik besluit ze na mijn werkdag op de hoogte te stellen. Want wat is er mooier dan de hulp van een meedenkende en doortastende vreemdeling? Ik baad mij al bij voorbaat in hun dankbaarheid. Wat attent zeg, meneer de kunstenaar, dat u de moeite neemt om ons te wijzen op panafwaai. Had u misschien iets te drinken of een fijne sigaar gewenst? Nou, dat is buitengewoon vriendelijk, maar ik moet helaas naar huis nu, het avondeten wacht erop door mij bereid te worden, ziet u.

Na vijven kijk ik nogmaals uit het raam en de pan ligt nog steeds waar die lag. Ik draai de verwarming uit, grijp telefoon, tas en pet en daal de oude trap af naar beneden.
Er brandt zacht licht achter het raampje in de voordeur. Mooi zo. Naast die voordeur hangt een fraaie koperen deurbel, en die druk ik verwachtingsvol in.
“Wie is daar?”, klinkt na enige tijd een baardloos stemmetje, met de enigszins bekakte R zoals die in deze regio veel te vinden is. Twee handen duwen de antitochtborsteltjes van de brievenbus uiteen en een kinderoog kijkt me aan.
“Eh, de buurman!”, antwoord ik, “Jullie hebben panafwaai!” (Dat laatste zeg ik niet zo. Het woord is helaas nog niet overal ingeburgerd, de gangbare manier van zeggen is: Er is een dakpan van jullie dak gewaaid)
“Mijn ouders zijn er niet”, meldt het kind. “ik ben alleen thuis!”
Ik herhaal mijn statement, in iets andere bewoordingen.
Aarzelend gaat de voordeur open. Ik sta tegenover een jongen die ik in de bovenbouw van het basisonderwijs schat.
Hij ziet een man met een donkerrode pet, zwarte jas, zwarte broek en zwarte schoenen, een zwart oortje bungelend op zijn borst. Die aanbelt bij een jongetje dat alleen thuis is, met een vaag verhaal over een dakpan. Ik wijs omhoog naar mijn raam. “Ik heb daar een atelier”, vervolg ik uitleggerig, “en ik keek uit het raam en toen zag ik dat er bij jullie een dakpan is afgewaaid. Misschien kun je het zometeen aan je ouders vertellen.” De jongen huivert in de door mij meegebrachte koude wind. “Zie het als een tip”, voeg ik er nog aan toe, en weet verder niks meer te zeggen. “Oké”, antwoordt hij eenvoudig en sluit langzaam de deur. Zijn blik is nog net zo wantrouwig als in het begin.

Ik loop naar mijn fiets, die ik aan het hek rondom ons pand, tegenover zijn huis, heb vastgemaakt. Kouwe harde rotwind. Ik weet wat die betekent. Een zeer hoge kans op petafwaai. Zo de gracht in of de rijbaan op, waar een auto er best even overheen wil rijden.
Ooit moest ik op een drukke rotonde als een haas naar mij pet grabbelen voordat het aanstormende verkeer me te grazen kon nemen. Stond ik met trillende benen uit te hijgen, bleek ik geamuseerd publiek te hebben die de hele situatie had gevolgd. Nee, dat moet je niet hebben, petafwaai. Gelukkig heb ik een fijne zwarte muts bij me. Mutsafwaai is geen woord, en dat is niet voor niets.
Het door panafwaai getroffen huis kijkt uit op het hek. Ik stel mij voor dat de jongen mij van achter het raam argwanend gadeslaat, die rare snuiter die zonet aanbelde. De muts heb ik in mijn rugzak gedaan, meen ik mij te herinneren. Voorste vak open, grabbelen. Geen muts. Middelste vak open, idem. Achterste vak ook niet. Kan niet. Nog een keer kijken. De jongen ziet nu een grabbelende man. Nog een keer. Voorste vak, nee, middelste vak, nee, achterste vak, nee. Heb ik hem toch boven laten liggen? Moet ik echt weer naar boven stommelen, drie sloten verderop? Ik tast maar es in mijn jaszakken. Daar is de muts. Goed, pet af, oeh koud, snel muts op. In mijn rug de starende ogen van de jongen, inmiddels aan de telefoon met een van zijn ouders. “Hij zit nu in zijn rugzak te grabbelen, alsof hij naar iets zoekt. Het duurt best lang. Hij kijkt nog een keer. Nu in zijn zakken. Hij haalt iets zwarts tevoorschijn. Het is een muts. Hij zet zijn pet af. Hij is licht kalend. Hij doet de muts op. Ik denk dat dat een vermomming is. Wat? Ja, ik film alles.”

Eindelijk ben ik klaar met de reeks muts op hoofd, pet in tas, tas dicht, tas op bagagedrager, oordopjes in oren, handschoenen aan. Slingerend tegen de wind in fietsend grijp ik naar de rand van mijn pet, die voelt alsof ie recht gezet moet worden. Mijn duim en wijsvinger toucheren elkaar in een okidoki-gebaar. Klepafwaai?!, suggereert mijn brein. Geenszins, ik draag een muts immers. En mutsafwaai is gelukkig geen woord.