een propje papier

Volgepropt

We hebben in Amsterdam afgesproken en het is er uitgesproken binnenweer. Ik opper een museum, Arendsoog wil graag de Hallen bezoeken. Hij fotografeert vaak industriëel erfgoed, en dit is daar een sterk staaltje van. Een voormalige tramremise met daarin bibliotheek, theater, bioscoop. Je schijnt er nog iets te kunnen eten ook. Zolang het maar overdekt is vind ik het wel prima.

    De naam dekt de lading: De Hallen bestaat inderdaad uit grote hallen. De hoofdattractie lijkt een lange hal met aan weerszijden rijen eetkraampjes. Daartussen een drankeiland, rijen schransbanken en afvalbakken. Research na bezoek leert mij dat het hier gaat om “the magnificent Foodhallen; a classy indoor food market lined with stalls of top-notch street food from some of Amsterdam’s most respected kitchens, as well as plentiful bars and seating areas and a swish grill restaurant”.

    Het is zondag, en regenachtig, en lunchtijd, en Amsterdam, dus is het absurd druk. Of ik ben het gewoon niet meer zo gewend, dat zou ook heel goed kunnen. Onder het metalen dak wordt de neus gevuld met een rijk boeket aan bakgeuren. Hier heerst een beetje de vibe van zo’n rij eetkraampjes op een festival. Maar dan zonder het festival, de vreterij is hier zelf de attractie. Everything is in English. Ik zou wel een broodje lusten. Je kunt hier sandwiches voor bijna 10 euro kopen.

    We besluiten iets te halen bij de dim sum kraam, ludiek Dim Sumthing genaamd. Ook hier staat een lange rij. Voor ons staat een man verkleed als hipster. Hij is midden twintig en draagt een oude mannensnor en -pet, maar ook een trainingsbroek. Hij heeft het soort bril op waar ik dertig jaar geleden mee geplaagd werd. The best thing to do, doceert hij ons, is to first get something to drink, it makes the wait more pleasurable, you see. Ter staving houdt hij zijn glas met daarin een obscuur biertje omhoog. Aha, how clever, antwoorden wij afwerend.

    We hebben in ieder geval royaal de tijd om te overdenken wat we zometeen eten willen. Ik laat mijn keuze vallen op iets enigszins betaalbaars. De bestelling mag in het Nederlands, en dat is mooi. Twee pork meat in white loaf, of iets van die strekking, wil ik. Arendsoog kiest iets vissigs. Een variatie op mijn naam wordt op een bonnetje geprint en we krijgen te horen dat de gemiddelde wachttijd ongeveer 12 minuten is. Kijk es aan.

    Even verderop is een bar. We werken ons er naartoe. Zouden wij hier een biertje kunnen bestellen? Nee, hier worden cocktails geserveerd. Maar even verderop doen ze aan bier. Allemaal moois en kleinschaligs en de hal blijkt ook een eigen bier te hebben dat naar de naam “de Gleuvenglijder” luistert. Okee, niet alles hier is in het Engels. Ik heb eigenlijk geen zin in bier en kies een “herbal drink”. Arendsoog neemt een witbier. Zijn sokken soppen in zijn schoenen, de stiksels bleken niet langer waterdicht.

    Wat een boel mensen. Veelal jong, hip en happening en uit allerlei hoeken van de wereld. We wringen ons door de massa succesverhalen terug naar de dim sum kraam. Het is nu zaak om binnen gehoorsafstand te blijven zodat we kunnen horen wanneer onze namen worden omgeroepen. Ik probeer me zo te positioneren dat ik niet in de weg sta, en faal. Het is hier warm en ik kan mijn jas niet kwijt en ik begin flink trek te krijgen. Jachtigheid overvalt me. Er zijn maar een beperkt aantal reddingsboten op dit zinkende schip en de zee is diep, donker en groot.
Number 57, Simon!! klinkt het. Dat ben ik waarschijnlijk. Ik manoevreer naar voren en ruil mijn bon in voor een gevlochten mandje ter grootte van een 45 toeren plaatje. Arendsoog’s eten is ook klaar.

    Ik zie een leeg plekje aan zo’n veredelde picknicktafel en wil aanschuiven. ‘Pardon me sir, but there are six of us here.’ meldt een dame uit het drietal dat de bank nu bemant. ‘No problem, it’s all one big party here, right’? flauwekul ik terug. De dame herkent mijn Nederlandse tongval en zegt ‘Ja joh, alles is ook in het Engels hier hè, ik dacht…’ Het is oké. Alles is oké.

    Daar loop ik in mijn warme natte winterjas, met in mijn ene hand een herbal drink en in de andere een mandje met daarop twee witte bolletjes en een plastic kuipje met verdunde ketjap. Zonder drankje zou ik het desnoods staand naar binnen kunnen werken, maar dat gaat dus niet. Nergens is plek. De afvalbakken hier zijn met houtfineer beplakte rechthoeken met een fijn groot oppervlak boven de gooigleuven. Mensen zetten er hun bestelling op en eten die staand op. Wil ik niet. Langzaam naderen we de uitgang maar dan komt er toch onverwachts een plekje vrij. Er zijn kapers op de kust maar wij storten ons op de lege plek als meeuwen op een stuk oud brood. De schraag waar ik op zit wiebelt heen en weer. Voorzichtig schuiven we de door onze voorgangers achtergelaten etensresten aan de kant. Niet te ver, vlak naast ons wordt er immers ook getjapt.

    Haastig begin ik te eten, ik wil weg hier. Het smaakt een beetje. Het smaakt een beetje zoals zo’n bapao uit de supermarkt, alleen is deze minder lekker. En kleiner. En uiteraard veel duurder. Een bleek bolletje met binnenin wat bruine drab. Een paar happen slap deeg. Alleen aan de onderzijde is ie nog verdomd stevig, alsof ie daar te hard gebakken is. Ik laat me niet kennen en kauw me er manmoedig doorheen.
Als ik aan het tweede bolletje wil beginnen bemerk ik dat daar een papiertje onder zit. Onder de eerste zat er natuurlijk ook zo een, alleen die had zich lafhartig verstopt. Ik voel me ineens niet helemaal lekker. Ik pulk het papiertje vanonder het bolletje, knijp het tot een propje en laat het in mijn jaszak verdwijnen. Mocht ik zometeen schuimbekkend in een kring van hipsters liggen dan zal ik deze tevoorschijn halen en met mijn afnemende krachten fluisteren: I just ate one of these. Take me to a hospital, please!
Arendsoog schuift me als troost een van zijn vier gefrituurde vishapjes toe. Ik bedank hem vriendelijk. Ik zit vol.