Strand 2

Uitgewaaid, ingeblikt (2)

Om 3:17 wordt hij wakker met een gonzend hoofd vol woeste gedachten. Gewekt door een reutelend fluitje dat van ergens tussen Mathilda’s neusvleugels opstijgt. Mathilda, die haar hoofd op een kussen kan leggen en dan vertrokken is, nog hooguit wakker te krijgen door een krachtig onweer. Mathilda, die jaar op jaar in de zomervakantie een last minute reis boekt. De bestemming is zonder uitzondering: de zon, maakt niet uit waar die schijnt. Steevast een felle rotzon, die hem de messcherpe schaduw in dwingt. En ook al verschillen de landen die ze bezoeken, de resorts waar hij de veertien dagen vertier moet aftellen zijn allemaal hetzelfde. Op de plek van pittoreske vissersdorpjes neergesmeten Le Corbusier-achtige betonkolossen, een zwembad aan de voet, met uitzicht richting zee. Overdag is het baantjes trekken, bakken en braden. ’s Avonds felgekleurde drankjes en dansgelegenheid op hits van toen. En altijd zijn er Hollanders, hordes Hollanders. Mathilda is dan in no time zò met de vrouwen maar hij treft er tussen de mannen geen zielsverwant. Iemand die òòk interesse toont in de plaatselijke gebruiken. Of desnoods in het oplossen van cryptogrammen. Achter de rijen flats vermoedt hij onbedorven, op ontdekking wachtende binnenlanden, maar zij wil er niet van weten. En alleen erop af is eng.
Hij draait zich maar weer om, de natgezwete dekens draaien met hem mee.
    Als de rode cijfers van de wekkerradio 04:00 aangeven staat ie rillend op. Zijn koortsige kop vervloekend trekt hij een fles kruidenbitter uit de koelkast en laat zich in het zitmeubel in de woonkamer/keukencombi zakken. Op de bijzettafel staat Strandsmurf pontificaal opgesteld. Regen slaat lafjes tegen de ruiten en pitterpettert op het tinnen dak. De gordijnen zijn open maar geven niets te zien. Daar is ie dan. Op het eiland van zijn jeugd. Het eiland van kuilen graven, klompendansen en puzzeltochten. En van dat Brabantse meisje met haar pronte kont. Hij is er. De laptop thuisgelaten en de telefoon uitgezet. Maar het is helemaal mis. Nog maar een glas. Alles is nieuw nu, en slechter dan voorheen. Een romantiekloze overtocht met een spiksplinterse draadvleugelboot. Een grote gele M die boven het havenstadje hangt. Kolossale flats aan de rand daarvan, waar eerst de speeltuin was. Dan het park. In zijn kindsdagen verbleef het gezin hier in eenvoudige huisjes, volgens lokaal gebruik gebaksteend. Nu schurken ze tegen een honderdtal buren in een grid van kunststof recreatiecassettes. Booreiland. Windmolenpark.
Hij schenkt maar weer uit, onder andere in zijn glas. Wat zijn slapen doet kloppen en zijn kaken laat verstrakken zijn de zombies die het strand verstrepen. Het hele jaar volgen ze elkaar in eindeloze files, en hier, uitgerekend hier blijven ze ingeblikt en scheuren ze zijn rust aan stukken. Als hij zijn ogen sluit trekken de gevaartes in ellenlange rijen aan hem voorbij. Het is alsof er een contactje doorbrandt in zijn hoofd. Moedeloos brengt hij de fles naar zijn mond. Prik mij maar lek, riep ome Fedde in zo’n geval. Hij zegt het nu ook, hardop. De hand met de fles daalt, de andere komt omhoog en bedekt zijn mond. Daarachter verschijnt een scheef lachje.