Dik een jaar later logeer ik bij mijn dik een jaar oudere, straatwijze neef in Utrecht. Zijn vrienden Bertje (heeft al een tatoeage, van een rat!) en Zollie (zit bij de CAC, Crew Against Cops!) weten sterkere schietverhalen dan ik te vertellen. Ten eerste gebruiken zij geen ballon maar de afgeknipte vinger van een keukenhandschoen voor meer vuurkracht. Ten tweede hanteren zij fietskogeltjes in plaats van erwten. Daarmee kun je volgens hen met gemak de lamp van een lantaarnpaal kapot schieten. Dope. ‘We waren laatst in het Gifpark. Stond er een moedertje met echt zo een reet (Zollie houdt ter illustratie zijn handen een meter uit elkaar) over haar kinderwagen gebogen. Ik schoot ‘r zo peng, recht in d’r ass joh, tieren dat wijf!’
Ik weet genoeg. Zodra ik weer in Heerenveen ben fiks ik snel een paar keukenhandschoenen en fabriceer mijn peulenkatapult twee punt nul. Met een fietskogeltje kun je inderdaad een gaatje schieten in de kap van een straatlantaarn, ontdek ik. Weinig spectaculair, het licht blijft gewoon branden. Wel weet ik mijn partner in crime O., moge hij in vrede rusten, te interesseren in de peulenschieterij. Naast een merkstift hebben we nu ook steady een handvol erwten en een schieter op zak.
In de jassenkelder van de school mikken we op een colablikje dat we op een gasleiding hebben gezet. Ik mis, maar mijn ricocherende erwt laat een tl-buis in talloze scherfjes uiteenknallen. Een daad die ongestraft zal blijven.
Een paar weken later lopen O. en ik in een pauze onszelf en elkaar te vervelen. Het centrum van Heerenveen heeft ons weinig te bieden op deze grauwe maandagochtend. Boven ons steekt een groepje meeuwen helder af tegen de leigrijze regenbelovende lucht. Met meer daadkracht dan denkkracht halen we onze schieters te voorschijn en richten wat halfslachtig op deze toekomstige PVV logo’s. Ze vliegen hoog en snel. Ik mik en mis. O. kiest zijn doel en schiet zijn erwt en weer lijkt er niks te gebeuren. Totdat ineens een meeuw langzaam naar beneden begint te zigzaggen. Tot onze stomme verbazing klapt ie een paar meter vòòr ons hard op de autoweg. Laf maken we benen. Achteromkijkend zien we hoe het gewonde dier hardnekkig met één vleugel blijft flappen, waardoor hij zich steeds dichter naar de voorbijrijdende auto’s toe manoeuvreert. Mijn geweten knaagt zich een weg naar buiten. Ik sleur O. mee terug naar de plek des onheils. Hij trekt zijn winterjas uit en weet het bebloede beest er in te vouwen. Onderweg naar school pasen we ons alibi strak.
‘We zagen naast de school een gewonde vogel op straat liggen, meneer! We hebben hem maar direct meegenomen.’ De conrector is zichtbaar geroerd. De meeuw krijst zachtjes maar naar diens verhaal wordt niet geluisterd. Met de complimenten voor ons kordate en diervriendelijke optreden worden we naar de dichtstbijzijnde dierenarts gedirigeerd, gemiste lestijd geen enkel probleem.
Ook de dierendokter uit zijn tevredenheid over het feit dat er nog steeds zulke uit één stuk van het goede hout gesneden knapen in Friesland rondlopen. Wij knikken bescheiden. Hij neemt de verletzte vogel van ons over en verzoekt ons te wachten, hij zal doen wat hij kan. We wachten, in het gezelschap van een droevig ogende meneer die ons welwillend beglimlacht. Op schoot heeft hij een rillerig hondje wiens koppetje uit zo’n plastic toetertje steekt.
Een klein kwartiertje later verschijnt de dokter met een plechtige uitdrukking op zijn gezicht. Hij legt zijn harige hand op mijn schouder. ‘Ik heb gedaan wat ik kon’ zegt hij ernstig. ‘maar het dier heeft een gebroken vleugel. En dat betekent helaas einde oefening. Ik heb het in moeten laten slapen.’ Eén en al begrip, zijn we. Louter waardering, hebben we. Nadat de man andermaal ons karakter heeft geprezen staan we buiten. Het is inmiddels gaan regenen.
Zo zonde, verzucht O., ik hoop dat het bloed nog uit mijn jas wil.