Lunchtijd! meldt mijn maag en mijn horloge bevestigt dat. Nou, daar staat een bank. De bank is van beton, is lang, en verder niks. Verderop heb je nog twee zulke. Precies tussen mijn benen heeft Lil Lou 12 met witte stift zijn naam geschreven. Vòòr me ligt een strook potige klinkers; de kade. Een hardstenen rand markeert de grens met het Spaarne. Aan de andere oever ligt een industrieterrein oninteressant te wezen, niet eens van lelijkheid mooi. Daar weer achter prikken vliegtuigen, net als bij mij thuis van rechts opkomend, schuin omhoog het blauw in. Ik haal een paar boterhammen uit mijn rugzak en begin te kauwen.
Zij zou zomaar van mijn leeftijd kunnen zijn. Ze draagt haar blonde haar in een staart boven een dun shirt met een in de bries fladderend capuchonnetje. Op de strook vel tussen haar halfhoge laarsjes en de opgestroopte broek zijn grote moedervlekken zichtbaar. Ze heeft een hengel in haar hand, buiten mijn gezichtsveld zal een dobber dobberen. Het is duidelijk zìjn hengel. Hij hanteert zelfverzekerd een identiek exemplaar en legt er flinke afstanden mee af, langs het water de kade op en neer benend. Een korte, langharige gestalte, in zwarte polo, zwarte broek met handige extra zakken, op zwarte sportschoenen, duidelijk in zijn element. Af en toe kruisen de twee elkaar en worden wat woorden gewisseld. Over vissen, wat ik er van kan opvangen.
Dan kromt zijn hengeltje zich. Hij grijpt trefzeker achter zich in zijn schoudertas en haalt een uitvouwbaar schepnetje tevoorschijn. Na meer heen- en weer gebanjer en lijnmanipulaties via het molentje wordt er een forse vis vanachter de kademuur tevoorschijn getrokken. Een paar passanten blijven staan en kijken mee. Zij bedient inmiddels het schepnet zodat hij met twee handen de vis erin kan manoeuvreren. Wow, roept de vrouw.
Het beest ligt in het schepnet op de kant en verroert geen vin. Apart, vind ik. Dode vissen bijten toch niet? En zo snel zal ie toch niet buiten adem zijn? ‘Zeg je wat ik doen moet?’ vraagt de vrouw. Ze knielen bij hun vangst neer. De man houdt hem met twee handen in bedwang terwijl de vrouw in zijn schoudertas rommelt en er op zijn aanwijzingen een tangetje uitvist. ‘Deze?’ vraagt ze. Die is het. Dan begint de vis alsnog vervaarlijk met de staart te zwiepen.
Dat de rug van de man het gewroet in de vissebek voor me verborgen houdt vind ik prima. Hij is de tandarts (Dit kan even gemeen pijn doen, meneer Snoek), zij zijn assistente. Eindelijk zijn vis en haak van elkaar gescheiden. De man gaat plat op zijn buik op de kade liggen. Voorzichtig, schijnbaar teder brengt hij de vis terug in het water waaruit hij die zonet aan zijn bek uit heeft gehengeld.
Geen reden voor een pauze dit, er wordt gelijk verder gevist. Even later lijkt het erop dat de vrouw ook beet heeft, haar lijn staat strak. Haar haakje zit vast aan iets anders dan een vis. Hij komt het in orde maken.
Een kinderkreet klinkt vanaf het fietspad achter me. De man steekt zijn hand hoog op.
‘Hoorde je dat? Ik hoorde ineens “Papa!” Dat was Eelke.’ De vrouw lijkt niet te reageren. Ik denk niet dat Eelke haar zoon is.
Ik stel me zo voor dat de vrouw vandaag voor het eerst met haar nieuwe vriend mee is om gemeenschappelijk zijn hobby te beoefenen. Dat ze zich heeft voorgenomen het echt een kans te geven, wie weet is het wel leuker dan ze denkt. Ze zijn per slot van rekening lekker samen buiten, aan het water. Ze gaat zich niet laten kennen. Maar zouden alle zaterdagmiddagen er voortaan zo uitzien? Of zou hij ook wel es met haar mee willen? Naar een gezellige workshop, of een romantische komedie. Zo verbind ik op goed geluk de puntjes.
Mijn liefhebberij zou het niet zijn. Maar hoeveel uren heb ik doorgebracht, in stoffige hallen vol welvaartsresten, met wijs-en middelvinger klepperend tussen treurigstemmende cd’tjes, op zoek naar dat ene onbekende meesterwerkje? Nou dan.
Een visser en zijn vrouw. Ze hebben een vis gevangen, en daarna teruggegooid. Ik at brood en sloeg het gade. En liet het gaan.